Zaterdag, 1 Mei 1999
Daan Diederiks
De enige tot nu toe echt succesvolle actie van Nederland in de Kosovo crisis is het inzamelen van knuffels en snoepgoed voor arme kleine kinderen. Met de komst van de stroom vluchtelingen als gevolg van de oorlog werd het Nederlandse hart voor kinderen weer wakker. De aanblik van onschuldige mensen die binnen vijf minuten huis en haard moeten verlaten en geen tijd krijgen om dierbare of noodzakelijke spullen mee te nemen is voor ons huisbankzitters ondragelijk.
Dat volwassenen evenveel lijden is even van minder belang, die redden zich geestelijk wel. Voor de kleine kinderziel echter is het een ramp en dus is er alle reden in actie te komen en met bananendozen gevuld met knuffels en snoep te sjouwen. Niet allerlei praktische spullen als een zaklamp, zakmes of beker staan voorop, maar de in weelde gehulde Nederlandse jeugd komt massaal in actie voor knuffels en snoep. Voor de Nederlandse ouders en scholen is het een uitgelezen kans een lesje barmhartigheid te geven.
De Kosovaarse jeugd leert in eerste instantie te overleven onder zeer moeilijke omstandigheden. Voor hen is er nauwelijks verschil tussen de kinderwereld en die van de volwassenen. Totdat de dozen met knuffels komen.
Wat de moderne westerse mens het meest aangrijpt is het verwaarloosde of uitgebuite kind. Het kind dat voor zijn of haar familie geld binnen brengt met werk in een derdewereld fabriek vervult de moderne mens met diepe afschuw. Vooral de vakbonden dragen deze gedachte, wellicht door hun historisch besef, fanatiek uit. Een kind hoort verstoken te blijven van zware arbeid, het hoort naar school te gaan. Het hoort een onbezorgde, vrolijke, bijna hemelse jeugd te hebben. De verantwoordelijkheid voor het gezinsinkomen is niet aan hen, maar aan de volwassenen. Verantwoordelijkheid is niet voor kinderen.
Met deze gedachten en gevoelens betoont de bijna 21ste eeuwse mens, zich een uitstekende leerling van een Verlichtingsdenker als Jean- Jacques Rousseau. De pedagoge Lea Dasberg ziet in haar inmiddels klassieke boek “Grootbrengen door kleinhouden” juist in deze gedachten en gevoelens de oorsprong van het pedagogisch regime, Jeugdland, dat sinds de 18de eeuw dominant is in de Europees westerse wereld. Een gedachte waarvan Jean- Jacques Rousseau één van de vaders was. Een gedachte die zo sterk is dat niets ons zo kan choqueren als schending ervan.
De Verlichting had voor de wijze waarop de mens zichzelf beschouwde grote gevolgen. Traditioneel was de mens een onderdeel van Gods plan, met de Verlichting ging men de mens van binnenuit benaderen. De mens is van nature goed, rationeel en bij de geboorte een tabula rasa, een onbeschreven blad. Dit had enorme gevolgen voor het grootbrengen, want nu moest er opgevoed worden tot een volwaardig ontplooid mens binnen de maatschappij en niet meer tot een afgericht mens ten dienste van de maatschappij. Er ontstond een scheiding tussen de wereld van de volwassenen en de kinderwereld. Langzaam aan kreeg Jeugdland haar vorm.
Lea Dasberg definieert Jeugdland als “een gebied in de tijd waarin een kind kan rijpen aan een gemeenschap van leeftijdgenoten die zich in dezelfde ontwikkelingsfase bevinden.”
Zij neemt de ontwikkeling van Jeugdland als uitgangspunt om te onderzoeken of de constructie van het zonnige en onbezorgde jeugdland de oorzaak is van veel hedendaagse jeugd- en jongerenproblemen.
In haar visie ontwikkelde het idee jeugdland zich in de afgelopen twee en een halve eeuw ongunstig voor het volwassen worden. In eerste aanleg hoefden jongeren voorlopig niet volwassen te zijn, vervolgens mochten zij het niet, waarna jongeren het ook niet meer wilden en nu zijn wij bij het stadium aangekomen dat jongeren niet meer volwassen kunnen worden. Volwassenheid is volgens Dasberg verantwoordelijkheid dragen buiten het beschermde eigen milieu.
Voor de Verlichting werden kinderen al vrij jong de arbeidsmarkt opgeschopt. Kinderen moesten vaak verantwoordelijkheid voor zichzelf nemen. De hoogste kringen vormden hierop een uitzondering. Deze uitzondering is in feite in de loop van de tijd tot norm verheven. Allereerst werd in de hoogste kringen een apart kinderdomein geschapen. Kinderen kregen een eigen kamer, met eigen personeel en eigen speelgoed. Het is het verschil tussen de opvoedingsmogelijkheden van de hoogste en de laagste klassen die het jeugdland- idee heeft versterkt. Vanuit de hogere kringen keek men met afschuw naar arbeiderskinderen en vormde een ideaalbeeld voor het eigen kroost en omgekeerd keken de arbeiders met jaloezie naar de weelde waarin de leeftijdgenootjes opgroeiden. Toen de economische en politieke situatie het in de loop van de 19de eeuw mogelijk maakte kwam er dan ook een emancipatie beweging opgang onder andere ten behoeve van het kind. Terecht legt Dasberg nadruk op de klasse verschillen in de opvoeding, de emancipatie van het kind en de economische en politieke verzelfstandiging van de arbeiders, die jeugdland pas echt in de hele maatschappij ingang kon doen vinden, of met andere woorden, het kind kon emanciperen, kon beschermen en een eigen wereld kon geven. Het kind hoefde even nog niet volwassen te worden.
In de 19de eeuw mocht het kind niet meer volwassen worden in de eerste plaats onder invloed van de Victoriaanse anti- seksuele moraal tot een vastgestelde en sociaal geaccepteerde leeftijd werd bereikt en de geheimen van de seksualiteit ontbloot mochten worden. In de tweede plaats moest het kind kind blijven want het moest naar school en werd zo buiten de volwassen maatschappij gezet. Ook hier signaleert Dasberg een groot verschil tussen de bourgeoisie en de arbeiders. Jeugdland was voor de laatsten veel korter. De arbeiders kinderen moesten op jonge leeftijd bijdragen aan het gezinsinkomen. Naar school gaan bleef een luxe.
In de tweede helft van de 19de eeuw komt de jeugdbeweging op. Na het gezin en de school het derde ‘milieu’ van jeugdland. Naar Dasbergs idee is de jeugdbeweging de uitdrukking van het niet meer mee willen doen met de volwassen wereld. De jeugdbeweging komt op “uit onbehagen over de maatschappelijke toestanden en verhoudingen, [dat] een verlangen inhield naar een nieuwe mens en een nieuwe gemeenschap.” Zoals zij Ger Harmsen citeert. De jeugdbewegingen hebben altijd een zekere autonomie gehad. Toch waren zij ook altijd afhankelijk van een grotere ‘volwassen’ maatschappelijke groepering, zij het religieus, zij het in het interbellum duidelijk politiek van alle gezindten. De jeugdbeweging werd op afstand door volwassenen bestuurd en was een belangrijk vehikel van normen en waarden overdracht. Dit neemt niet weg dat er binnen de jeugdbewegingen een bepaalde afkeer was van volwassenen en dat het directe bestuur door de jeugdigen zelf gedaan werd. Daarmee oefende de jeugdigen zich al in het besturen en bestuurd zijn.
Het lijkt mij dat er nog een onderscheid is tussen de jeugdbeweging van voor de eerste wereldoorlog en die van het interbellum. Die van voor de oorlog was politiek neutraal of zeer naïef idealistisch, die van erna werd getekend door de verschrikkingen van de oorlog en zeer antagonistisch tegenover de beweging van de andere politieke kleur, zij het socialistisch, katholiek of protestant, of fascistisch zoals in Duitsland.
Na de tweede wereldoorlog kwam de neergang van de jeugdbewegingen. De nazi’s hadden pijnlijk duidelijk gemaakt dat zij voor velen geen verschil wensten te maken en dat een beschermd jeugdland niet bestaat. Bovendien brachten zij de jeugdbewegingen in ernstig diskrediet door ze schaamteloos te misbruiken voor hun ideologische en oorlogsdoelstellingen.
Het lijkt wel of er op dit punt in Dasberg’s theorie een gat in de tijd zit en een foute interpretatie. Want de jeugdbeweging lijkt mij niet een teken dat de jeugd niet volwassen wilde zijn, maar juist niet mocht zijn. Door de catastrofes die de jeugd vervolgens aan den lijve in het begin van de 20ste eeuw ondervond werden zij gedwongen zich volwassen te gedragen en verantwoordelijkheid te nemen voor het eigen leven en dat van hun kinderen. Het is deze generatie geweest die hun kinderen weer een beschermt jeugdland wilden geven en daar zo extreem in is geworden dat deze kinderen niet meer volwassen konden worden. Het meest sprekende voorbeeld is de anti- autoritaire opvoeding. Iedere autoriteit was immers een uiting van op z’n minst een latent fascisme. Eind zestiger en zeventiger jaren werden de spraakmakende kringen door deze gedachten beheerst. Alles stond ter discussie, aan alles werd ineens door een enorme grote groep jong volwassenen getwijfeld. In hun gedrag en uitingen toonden zij een immense afkeer van oubollige, belegen, cynische en realistische volwassenheid. Wijzend naar het verleden en de mooie toekomst die het ‘nieuwe’ denken bracht moest er een revolutie komen. Toen die uitbleef en de harde werkelijkheid een enorme periode van ontzaglijke economische neergang inhield was het voor hun kinderen de taak zich aan de ‘onvolwassen’ dromen van hun ouders te ontworstelen.
Zo ontstond er in het begin van de jaren tachtig een enorme splitsing onder de jongeren. Aan de ene kant de spraakmakende krakers die de revolutie van hun ouders, of juist vaak de revolutie die hun ouders gemist hadden, door de economische neergang en oplevende koude oorlog zeer grimmig probeerden voort te zetten en uiteindelijk door burgemeester Polak en Jan Schaeffer een halt toe geroepen werden. Aan de andere kant de jongeren die keihard gingen studeren, niets anders voor ogen hadden dan hun C.V. en wisten in een ongekende ratrace betrokken te zijn en daar naar handelden. Performance was voor hen het enige dat telde.
De alternatievelingen, de krakers, de biologisch- dynamische freaks en al die anderen die anders wilden zijn dan mainstream probeerden een eigen volwassenheid te ontdekken. Lea Dasberg doet daar nogal minachtend over. Zij ziet alleen de subculturen die zich ingroeven in loopgraven. Zij ziet niet de jaren zestig generatie die zo vervuld was van het eigen succes en de eigen geweldigheid dat zij om de eigen positie te behouden de jongeren alleen de loopgraven in konden drijven.
In het laatste hoofdstuk wreekt zich haar geringe inspanning om te omschrijven wat nu onder volwassenheid verstaan moet worden. Haar definitie van ‘verantwoordelijkheid dragen buiten het eigen beschermde milieu’, is veel te beperkt. Veel jaren zestig ouders dachten er inderdaad zo over. ‘Het kind is achttien, nu is het zelfstandig en kan ik mijn eigen leven onbelemmerd voortzetten.’ Opvoeden was het kind zo min mogelijk belemmeren met autoriteit. Dat het kind behoefte had aan de juiste soort autoriteit werd heel diep weggestopt, omdat dan de eigen verantwoordelijkheid genomen moest worden en vooral het eigen ik ter discussie kwam. Het ik tijdperk was niet zozeer dat van de jongvolwassenen, maar van de ouders die zich maar belemmert voelden door hun kroost en de verantwoordelijkheid die dat over hen afriep, om vervolgens in de media naar de illusieloze, luie en egoïstische jeugd te wijzen.
Dasberg schrijft wel dat de historische continuïteit doorbroken werd in de idee dat elke generatie de volgende generatie opleidde tot het verantwoordelijkheidsbesef dat maatschappelijke taken overgenomen moesten worden, maar juist op dit punt stelt het boek teleur op twee punten. In de eerste plaats is zij te summier over wat volwassenheid is en in de tweede plaats minimaliseert zij de rol van de man, de rol van de vader. Zij constateert dat de man bijna geen rol heeft en dat het bij volwassenwording in de toekomst gaat om een strijd rond de rol van de moeder en dat de vader als identificatie figuur heeft afgedaan.
Vanuit mijn manlijke perspectief slaat zij hier de plank volkomen mis. Naar ik vermoed uit een jaren zestig gevoel van feministische hoogmoed spreekt zij alleen de vrouw aan als pedagoog om opvoedkundige problemen in jeugdland aan te pakken. Wat zij niet ziet is dat de huidige problemen in jeugdland voornamelijk betrekking hebben op jongens.
Meisjes staan bij iedereen in de positieve aandacht en krijgen zeer veel positieve rolmodellen voorgeschoteld. De jongens hebben te maken met de afwezige vader, de vader die het opvoeden aan de moeder overlaat ondanksde duobaan. De vader die in een feminiserende samenleving worstelt met zijn eigen manlijkheid en daarmee met zijn volwassenheid. De worsteling met de manlijkheid is vrij fundamenteel en heeft alles met modernisering in economie en techniek te maken.
Dat neemt niet weg dat haar conclusie dat jeugdland in de maatschappij geïntegreerd moet worden om de continuïteit in de samenleving te waarborgen en weer tot een vanzelfsprekende volwassenheid te komen terecht is. Haar oproep aan de pedagogen het voortouw te nemen de politiek te overtuigen dat het kind als schakel naar de toekomst het waard is onze laatste cent in te investeren klinkt machteloos strijdbaar.
Het zijn vooralsnog oorlogen die de veertigers van nu de volwassenheid in duwen. Het zijn oorlogen die politici hun adolescenten naïviteit doen verliezen. Of om met Thom de Graaf te spreken naar aanleiding van de Kosovo- oorlog: “elke generatie heeft het recht om naïef te zijn om vervolgens tot het besef te komen dat de wereld toch anders in elkaar zit.”
Lea Dasberg, Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijsel,
Uitgeverij Boom, ISBN 90-6009-591-x